U hebt een project geopend. Opties > Eigenschappen configureren.
In dit dialoogvenster maakt u gebruikergedefinieerde eigenschappen. Deze eigenschappen worden projectspecifiek opgeslagen en kunnen bij verschillende objecten in een project worden gebruikt. Ter oriëntatie wordt de projectnaam in de titelbalk van het dialoogvenster weergegeven.
Bij het maken van macro's worden de toegepaste gebruikergedefinieerde eigenschappen in de macro opgeslagen. Bij het invoegen van macro's en bij het kopiëren naar een ander project worden gebruikergedefinieerde eigenschappen ook ingevoegd. Als de identificerende naam niet in het doelproject voorkomt, wordt de eigenschap in het doelproject gemaakt en als niet meer gebruiken gemarkeerd.
Overzicht van de belangrijkste dialoogvensterelementen:
Links in het dialoogvenster worden de in het actuele project voorkomende gebruikergedefinieerde eigenschappen in een boomweergave weergegeven. Als u nog geen eigenschappen hebt gemaakt, is dit veld leeg.
Alleen "Niet meer gebruiken" weergeven:
Als dit selectievakje is ingeschakeld, worden in de boomweergave alleen die eigenschappen weergegeven die als niet meer gebruiken zijn gemarkeerd. Voor deze eigenschappen is het selectievakje Niet meer gebruiken ingeschakeld.
Knop |
Betekenis |
---|---|
(Nieuw) |
Opent het dialoogvenster Gebruikergedefinieerde eigenschap genereren waarmee een eigenschap kan worden gemaakt. |
(Importeren) |
Maakt het mogelijk gebruikergedefinieerde eigenschappen uit een ander project in het huidige project te importeren. |
(Exporteren) |
Maakt het mogelijk de gemarkeerde gebruikergedefinieerde eigenschappen in een bestand in XML-formaat te exporteren. Eigenschappen die als niet meer gebruiken zijn gemarkeerd, worden niet geëxporteerd. |
Klik boven het veld op (Nieuw) om een eigenschap te maken. Voer vervolgens in het dialoogvenster Gebruikergedefinieerde eigenschap genereren een unieke identificerende naam voor de eigenschap in. Wij adviseren om de naam met uw bedrijfskenmerk te laten beginnen. De identificerende naam mag hoofdletters en kleine letters, cijfers en de speciale tekens ".-_&" bevatten. Daarbij moet minstens één punt in de naam worden gebruikt, die echter niet aan het begin of aan het einde van de naam mag staan. Aan het begin is ook de tekenvolgorde "EPLAN" niet toegestaan. De punten binnen de naam worden als substructuur beschouwd en vormen een subniveau in de boomstructuur.
Opmerkingen:
- De identificerende naam moet binnen een project uniek zijn en kan achteraf niet meer worden gewijzigd.
- Wanneer de instelling Identificerende nummers weergeven actief is, wordt de identificerende naam in de gebruikersinterface weergegeven. Dit komt overeen met de weergave van de eigenschapsnummers (ID) bij EPLAN-eigenschappen.
Hier wordt de unieke naam weergegeven die u bij het maken van de eigenschap hebt gedefinieerd. Onder deze naam wordt de eigenschap in EPLAN beheerd.
Hier voert u de naam in waaronder de eigenschap in het project wordt weergegeven. Meertalige invoer is mogelijk.
U maakt een eigenschap met de identificerende naam Bedrijfskenmerk.Mijneigenschappen.Eigenschap1 en de weergavenaam Eigenschap 1. In de boom wordt als bovenste knooppunt Bedrijfskenmerk weergegeven. Daaronder bevindt zich dan het knooppunt Mijneigenschappen en daaronder het knooppunt Eigenschap1. In het project wordt deze eigenschap onder de naam Eigenschap 1 weergegeven.
Selecteer in de vervolgkeuzelijst welk type invoer voor de eigenschap mogelijk is:
- Vrije invoer: er kunnen handmatig willekeurige waarden worden ingevoerd, bijvoorbeeld tekst, cijfers of cijfers met eenheden.
- Selectielijst: er kunnen alleen waarden uit een vervolgkeuzelijst worden geselecteerd. De mogelijke invoer in de vervolgkeuzelijst definieert u in het veld Standaardinstelling selectielijst.
- Zichzelf uitbreidende selectielijst: de waarden kunnen in een vervolgkeuzelijst worden geselecteerd of handmatig worden ingevoerd. De mogelijke invoer in de vervolgkeuzelijst definieert u in het veld Standaardinstelling selectielijst. De handmatig ingevoerde waarden vormen een aanvulling op de standaard waarden in de vervolgkeuzelijst.
Voor de weergave in het programma worden de eigenschappen in verschillende categorieën ingedeeld. Dit zijn groepen eigenschappen die onafhankelijk van elkaar kunnen worden weergegeven. Selecteer in de vervolgkeuzelijst de categorie waaraan u de eigenschap wilt toekennen.
Via de vervolgkeuzelijst definieert u voor welke objecten de eigenschap beschikbaar moet zijn. Het gebruik kan alleen bij het maken van de eigenschap worden bepaald en kan achteraf niet meer worden gewijzigd.
- Afbreekpunt: de eigenschap is beschikbaar bij afbreekpunten.
- Artikelreferentie: de eigenschap is beschikbaar voor artikelreferenties en wordt dus in het eigenschappendialoogvenster van hoofdfuncties op het tabblad Artikel weergegeven. Daarnaast wordt bij alle objecten die een artikel kunnen hebben steeds automatisch een geïndexeerde eigenschap gegenereerd.
- Functie: de eigenschap is bij willekeurige functies in alle bereiken beschikbaar.
- Project: de eigenschap is beschikbaar in de projecteigenschappen.
- Pagina: de eigenschap is beschikbaar bij pagina's.
- Verbinding: de eigenschap is beschikbaar bij verbindingen, verbindingsdefinitiepunten, potentiaaldefinitiepunten en netdefinitiepunten.
- Pre-planning: de eigenschap kan bij segmenten in de pre-planning en bij het maken van segmentdefinities worden gebruikt.
Standaardinstelling selectielijst:
Als u in het veld Invoerhulp een van de opties "Selectielijst" of "Zichzelf uitbreidende selectielijst" hebt geselecteerd, definieert u hier de mogelijke invoeren in de vervolgkeuzelijst.
Klik op (Nieuw) om een nieuwe rij in de lijst te genereren en voer vervolgens de gewenste waarde in. Meertalige invoer is mogelijk.
Met (Verwijderen) verwijdert u een waarde die niet meer nodig is.
Als dit selectievakje is ingeschakeld, wordt de eigenschap niet meer in het project weergegeven. Bij het comprimeren van het project kunnen dergelijke eigenschappen worden verwijderd.
Opmerking:
Bij het invoegen en kopiëren van macro's worden ook de in de macro opgeslagen gebruikergedefinieerde eigenschappen ingevoegd. Daardoor kan het gebeuren dat eigenschappen weer in het project worden ingevoegd terwijl u ze eerder als niet meer gebruiken had gemarkeerd en had verwijderd. Aan dergelijke eigenschappen wordt automatisch de instelling Niet meer gebruiken toegewezen, zodat ze weer worden verwijderd wanneer het project opnieuw wordt gecomprimeerd.
Zie ook