Deze functionaliteit is alleen in bepaalde modulepakketten beschikbaar. Info / Copyright

Tijdelijke aanduiding-objecten: Opbouw en werkwijze

Voor tijdelijke aanduiding-objecten kunnen variabelen worden gedefinieerd.

Een variabele begint altijd met een <, waaraan de naam van de variabele wordt gekoppeld, en eindigt met een > (bijvoorbeeld <Functietekst>). Aangezien een tijdelijke aanduiding-object meerdere variabelen kan bevatten, is deze notatie noodzakelijk voor het afgrenzen van afzonderlijke variabelen die achter elkaar staan. EPLAN controleert de invoer op dit punt en meldt eventueel aanwezige formaatfouten.

Indien nodig volgen voor het eindteken > tussen vierkante haken nog een aantal posities. Dat is dan de positie waar een regeleinde wordt ingevoegd (bijvoorbeeld Functietekst[24]). Achter het aantal posities kan, door een komma gescheiden, nog één van de twee opties worden aangegeven (bijvoorbeeld <Functietekst[24,1]), waarmee onderscheid wordt gemaakt tussen de volgende typen regeleinden:

Voor, achter en tussen de variabelen kan een willekeurig aantal tekens worden ingevoerd (bijvoorbeeld A<PLZH1>:<PLZH2>B). Deze tekens worden altijd zo overgenomen als ze zijn ingevoerd. Dit wil zeggen dat ze niet worden vervangen. Wanneer in het voorbeeld PLZH1 door 11 en PLZH2 door 22 moet worden vervangen, staat daar A11:22B.

Om de tekens < en > ook in de tekst te kunnen invoeren, moet u deze dubbel invoeren. Alleen op die manier kan de variabele onderscheid maken tussen begin- en eindteken. Binnen variabelenamen zijn deze tekens niet toegestaan.

In EPLAN Engineering Configuration mogen geen speciale tekens in de variabelenamen worden gebruikt. Hier wordt aanbevolen om letters en onderstreeptekens als eerste teken te gebruiken en daarna ook getallen.

Layers worden in het programma intern via hun ID-nummer geïdentificeerd. De ID-nummers van layers kunnen bijvoorbeeld worden gebruikt als layers via tijdelijke aanduiding-objecten worden toegekend. Bij de standaard layers wordt het ID-nummer in de layernaam weergegeven. Zo heeft de layer EPLAN100, Grafisch.Algemeen het ID-nummer 100. Gebruikergedefinieerde layers krijgen ID-nummers vanaf 1000. Het ID-nummer van een gebruikergedefinieerde layer kan worden bepaald door de layerconfiguratie te exporteren en in het configuratiebestand voor de betreffende layer de waarde van de invoer A1426 te zoeken, bijvoorbeeld A1426="1000".

Zie ook