Elektrotechnisch gezien is een functie een subonderdeel van een component. Een component kan een of meerdere functies hebben, maar een functie kan slechts aan één component zijn toegekend. Een hulpblok bij een relais kan bijvoorbeeld twee maakcontacten en één verbreekcontact hebben; dit hulpblok heeft dan dus drie functies.
Vanuit het oogpunt van de gegevensverwerking is een functie een object waaraan een functiedefinitie is toegewezen, en dus bestaat uit een groep aansluitingen.
Er wordt onderscheid gemaakt tussen hoofdfuncties en nevenfuncties, waarbij de hoofdfunctie de hoofdcomponent voorstelt.
Een relais K1 heeft drie functies (plus een hulpblok):
Functie 1 = spoel (A1;A2) (gewoonlijk de hoofdfunctie)
Functie 2 = maakcontact (vermogen) (1;2) (gewoonlijk een nevenfunctie)
Functie 3 = hulpcontact (31;32) (gewoonlijk een nevenfunctie).
De logica van de functie is afkomstig van de functiedefinities, die door EPLAN als stamgegevens worden meegeleverd.
De functie is zodoende de kleinste logische eenheid die door EPLAN in het gegevensmodel wordt beheerd. De aansluitingen van een functie worden hierin opgenomen en beheerd en kunnen daardoor alleen in samenhang met de functie worden gezien. Tussen de aansluitingen wordt de aansluitlogica binnen de functies beheerd (potentiaalscheiding, PLC-doeltracering etc.).
Weergave van functies
Zodra een object in het project is gemaakt en hieraan functies zijn toegewezen, wordt dit object een functie. Als de functie bovendien door een symbool op een schemapagina wordt weergegeven, spreken we van een schemasymbool. Aan een schemasymbool kan altijd maar één functie zijn toegekend.
Bij het tekenen van een schema worden niet de componenten, maar de individuele functies geplaatst. In de navigators kunnen ook niet-geplaatste functies worden beheerd, functies dus waaraan geen symbool is toegekend.
Een relais (onderdeel) bestaat uit twee componenten: een spoel met vier maakcontacten en een hulpblok met vier verbreekcontacten. Dat zijn in totaal negen functies (één spoel, vier maakcontacten, vier verbreekcontacten) met elk twee aansluitingen.
De eigenschappen van functies wijzigen
Als een functie in het project wordt gebruikt, dan hebben deze door de toegekende functiedefinitie al bepaalde eigenschappen. De gegevens uit de functiedefinitie zijn slechts een voorinstelling en kunnen bij elk schemasymbool worden overschreven. Bovendien kunt u aanvullende eigenschappen toevoegen.
Zo kunt u de logica (de aansluitgegevens) van een individuele functie aanpassen. Als een klem bijvoorbeeld niet signaaldoorvoerend moet zijn, hoewel deze in de functiedefinitie als signaaldoorvoerend is gedefinieerd, kunt u dat individueel bij deze ene klem instellen. Of als de doeltracering bij een wisselcontact vanuit de gemeenschappelijke aansluiting niet naar de gesloten zijde maar naar de geopende zijde moet verdergaan, dan kunt u dit individueel voor dit ene wisselcontact instellen.
Zo kunt u bij elk individueel schemasymbool instellen of het als signaalscheiding optreedt, en zo een begrenzing voor de verbindingsnummering vormt.
Gedrag van eigenschappen bij het wisselen van functiedefinities
De gegevens die u bij oude functies hebt opgegeven (bijvoorbeeld functietekst, ODC etc.), worden bij het wisselen van de functiedefinitie overgenomen. De aansluitlogica wordt echter door de nieuwe functiedefinitie overschreven.
Als de functiedefinitie bij een functie wordt gewijzigd, kan het voorkomen dat eigenschappen die eerder nog beschikbaar waren nu niet meer beschikbaar zijn. De eigenschappen blijven echter wel bewaard, en worden weer zichtbaar als u een andere functiedefinitie selecteert waarbij deze eigenschappen beschikbaar zijn.
Bij het comprimeren van het project worden dergelijke eigenschappen verwijderd.
Afboeken van functies
Op de schemaspecifieke tabbladen (zoals bijv. de tabbladen Afbreekpunt, Afscherming etc.) van het eigenschappendialoogvenster kunt u in het veld Weergegeven ODC via [...] alle in het project voorkomende ODC's laten weergeven die bij de betreffende functie passen en een bestaande functie afboeken. Houd daarbij rekening met het volgende:
- Als bij het afboeken de naam is geselecteerd, wordt alleen deze afgeboekt en worden alle overige gegevens (zoals functietekst, montageplaats etc.) genegeerd.
- Als er echter één afzonderlijke functie is geselecteerd, worden de gegevens van de tabbladen Symbool- / functiegegevens en Weergave niet gewijzigd. In dat geval worden alle schrijfbare eigenschappen van de selecteerde functie afgeboekt, met uitzondering van de weergavespecifieke eigenschappen van de categorie "Instellingen".
Zie ook